Türkiye gaat in beroep tegen de uitspraak van het EHRM in de zaak Demirtaş

Türkiye gaat in beroep tegen de uitspraak van het EHRM in de zaak Demirtaş

Türkiye is in beroep gegaan tegen de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin een schending werd vastgesteld bij de arrestatie van de voormalige medevoorzitter van de Democratische Volkspartij (HDP), Selahattin Demirtaş, en vroeg om heronderzoek van de zaak.

klasse = “cf”>

Het beroep, ingediend op 7 oktober, komt een dag vóór de deadline voor het aanvechten van de uitspraak van 8 juli. De zaak wordt nu voor een definitieve beslissing verwezen naar de Grote Kamer van het EHRM.

Demirtaş werd in mei veroordeeld tot 42 jaar gevangenisstraf in verband met een zaak uit 2014 over dodelijke protesten die uitbraken in Oost-Turkije tijdens de ISIL-crisis in de Syrische stad Kobani, in het Arabisch bekend als Ayn al-Arab. Zijn voormalige medevoorzitter, Figen Yüksekdağ, kreeg een gevangenisstraf van dertig jaar en drie maanden.

In totaal werden 108 beklaagden in de zaak berecht, waarvan er 12 werden vrijgesproken. De aanklachten omvatten onder meer moord, plundering, het verwonden van overheidsfunctionarissen, het ontheiligen van de nationale vlag en pogingen om de staatseenheid te ondermijnen. Demirtaş zit sinds november 2016 in de gevangenis.

Het EHRM oordeelde in 2018 voor het eerst dat de voortdurende detentie van Demirtaş zijn rechten schond, hoewel het aanvaardde dat zijn aanvankelijke arrestatie gebaseerd was op een redelijk vermoeden. De rechtbank bevestigde haar beslissing in 2020 en stelde dat Türkiye er niet in was geslaagd voldoende rechtvaardiging te geven om hem achter de tralies te houden.

In zijn laatste uitspraak van juli concludeerde het EHRM opnieuw dat de arrestatie van Demirtaş in het kader van de Kobani-zaak onwettig was. Het beroep van de Turkse regering beoogt deze bevinding ongedaan te maken.

klasse = “cf”>

Tülay Hatimoğulları, medevoorzitter van de HDP-opvolger Volkspartij voor Gelijkheid en Democratie (DEM-partij), bekritiseerde de stap op 7 oktober en zei dat de oproep neerkwam op “het aandringen op wetteloosheid en het schaden van de sociale vrede en rechtvaardigheid.”